De kunst van het lezen in de Middeleeuwen
Gedachten en gebeden
Kloosterleven en leescultuur
Kloosterleven en leescultuur
Het christendom is een religie gebaseerd op boeken. Bij het beoefenen van deze religie is een belangrijke rol toegekend aan geschreven teksten en aan boeken als materiële objecten. Het is niet verwonderlijk dat in de Middeleeuwen een bloeiende leescultuur te vinden is in de kloosters.
Niet alleen waren kloosters bewaarplaatsen voor allerlei teksten, maar ook het leven van monniken en nonnen werd voortdurend aan boeken gekoppeld, voornamelijk door middel van liturgie en studie. De Benedictijnse regel, die het leven voor monniken en nonnen regelde, bepaalde dat ze zeven keer per dag en eenmaal per nacht moesten bidden. De regel is van oudsher toegeschreven aan Benedictus van Nursia en dateert uit de 6e eeuw. Inspiratie werd onder meer gehaald uit de Bijbel en de geschriften van Johannes Cassianus. De Regel werd gebruikt door de Benedictijnse orde en door verschillende latere orden, zoals de Cisterciënzers en de Trappisten. De nadruk op vaste gebedsmomenten werd aldus geïntegreerd in het hele Westerse monasticisme.
De acht momenten die voor gebed waren gereserveerd, waren gestructureerd in de zogenaamde getijden of diensten, te weten metten, lauden, priem, terts sext, none, vespers en completen. De metten, lauden en vespers werden „grote getijden” genoemd, omdat ze de belangrijkste momenten van gebed waren. De andere werden beschouwd als „kleine getijden”. Tijdens deze getijden baden monniken en nonnen niet willekeurig. In plaats daarvan volgden ze vastgestelde verzamelingen van lezingen, gebeden en liederen, die voor hen waren samengesteld in liturgische boeken die brevieren worden genoemd.
Tijdens elk dienst werden verschillende psalmen gezongen. Binnen een week, die op zondag begon, moesten alle 150 psalmen gezongen worden. Deze psalmen werden vergezeld door hymnen en verzen, evenals lezingen uit de Bijbel.
Om een voorbeeld te geven: de metten op paaszondag omvatte 13 psalmen; 12 lezingen uit de Bijbel, uit de geschriften van Gregorius van Nazianze en uit de homilieën van Sint Gregorius de Grote; drie lezingen uit het Oude Testament (de Profeten); en twee lezingen van de evangeliën.
De lezingen werden gescheiden door gebeden zoals het onzevader, Te Deum en Kyrie. De kleine getijden (met uitzondering van de priem) waren minder gedetailleerd en volgden een uniform programma. Psalm 118 was zo lang (niet minder dan 176 verzen) dat het alle psalmlezingen op zondag, en de meeste daarvan op maandag opvulde.
De viering van de uren omvatte niet alleen lezen, maar ook zang. De Benedictijnse Regel specificeerde de rol van de cantor, de monnik die verantwoordelijk was voor de gezangen. Sommige delen werden gezongen door de hele congregatie of een groep monniken, terwijl psalmen vaak werden gezongen door de cantor en een klein koor. De rest van de congregatie zou dan antwoorden door de antwoordende verzen te zingen. Deze werden antifonen en responsories genoemd (letterlijk: „tegengeluiden” en „antwoorden”).
De dag begon rond 03:00 uur en eindigde rond 21.00 uur. Het grootste deel van de dag was gewijd aan gebed, handarbeid of studie. Midden in de nacht stonden de monniken uit hun bed om metten te zingen. Lauden (ca. 5 uur) zou voor zonsopgang klaar moeten zijn en afhankelijk van de tijd van het jaar zouden er enkele uren voor studie kunnen zijn geweest.
Het eerste licht van de dag maakte het mogelijk te lezen tot de priem (ca. 6 uur), met enige tijd vrijgehouden voor een ochtendmaaltijd. Daarna werd de tijd gewijd aan handarbeid. Het werd onderbroken door de tets (ca. 9 uur), de sext (ca. 12 uur), de none (ca. 15 uur) en duurde tot zonsondergang, toen de vespers werden gezongen (ca. 18 uur). Tussen de sext en none, mochten de monniken en nonnen indien nodig een paar extra uren slaap pakken.
Na de vespers werd het eten geserveerd, gevolgd door tijd voor studie. De laatste dienst van de dag waren de completen (ca. 21 uur), die de nacht en de nachtelijke stilte inluidden. De meeste monniken gingen naar bed, hoewel het toegestaan was om individueel te lezen.
Het dagschema varieerde naar gelang de seizoenen. De dag was verdeeld in dag en nacht, met zonsopgang en zonsondergang als kantelpunten. Dag en nacht werden verdeeld in twaalf gelijke „uren”. In de winter, omdat de nachten langer zijn, was elk uur van de nacht langer dan in de zomer. Hiermee werd rekening gehouden in de Benedictijnse Regel. In de winter hadden monniken enkele uren voor zelfstudie tussen nachtgebeden en ochtendgebeden. In de zomer echter, wanneer de zon zeer vroeg opkomt, werden nachtgebeden onmiddellijk gevolgd door ochtendgebeden (hoewel een kleine sanitaire pauze was toegestaan). In alle gevallen werd tijd besteed aan studie tussen het avondeten en de completen (om 21 uur). Vaak las één monnik hardop voor, zodat de anderen konden luisteren.
Hoewel religieuze teksten het meest prominent waren, werden ook andere niet-religieuze teksten gelezen. Kloosters bezaten vaak belangrijke collecties van teksten over een grote verscheidenheid aan onderwerpen, zoals poëzie, geschiedenis, filosofie en natuurwetenschappen. Vele waren teksten uit de klassieke oudheid. Ze werden niet alleen bewaard, maar ook actief gelezen, bestudeerd en becommentarieerd. In feite speelden kloosters een belangrijke rol in de middeleeuwse samenleving als kennis- en studiecentra.