De kunst van het lezen in de Middeleeuwen
Tijdverdrijf voor burgers
De leescultuur in middeleeuwse steden
De leescultuur in middeleeuwse steden
Lezen vond niet uitsluitend plaats in de kloosters of aan de adellijke hoven. Gedurende de hele middeleeuwen was er onder de middeleeuwse stedelijke bevolking een levendige leescultuur, aangezien steden toen evenzeer als nu centra waren voor intellectuele en materiële uitwisseling.
Al in de Karolingische periode (in de 9e en 10e eeuw) waren er in het hart van de steden middeleeuwse scholen. Zo huisvestten de abdijen van Fulda (in het huidige Duitsland) en van Sint Maarten in het Noord-Franse Tours (waar Alcuin van York les gaf tijdens het bewind van Karel de Grote) bijvoorbeeld gerenommeerde kloosterscholen in de vroege middeleeuwen. De scholastieke periode in de 13e en 14e eeuw zag de opkomst en uitbreiding van universiteiten zoals we ze vandaag kennen. Het is belangrijk op te merken dat ze invloed hadden op het lezen van cultuur in steden. Enerzijds hebben de universiteiten de ontwikkeling van de boekproductie buiten de religieuze scriptoria aangemoedigd, deels door het bestaande lezerspubliek te veranderen en door, in sommige steden, al in het midden van de 13e eeuw formeel de controle over de boekenmarkt over te nemen. Aan de andere kant waren kopiisten die werkten in de schrijfcentra universitair opgeleid (met name in de late middeleeuwen), waardoor ze scholastieke leestechnieken die ze aan de universiteit hadden geleerd meenamen naar de administratieve wereld.
Gedurende enkele eeuwen was de Parijse boekenmarkt de productiefste en populairste boekenmarkt, met Parijs als stimulerende omgeving voor de ontluikende commerciële boekhandel van de late middeleeuwen. Vier factoren speelden hierbij een rol. Parijs was een zeer dichtbevolkte stad (mogelijk de grootste stad van Europa in de 13e en 14e eeuw). Tussen de 12e en 14e eeuw leefden de Franse koninklijke familie binnen de stadsgrenzen. Bovendien was de universiteit van Parijs de belangrijkste universiteit in Europa in de 13e en 14e eeuw. Ten slotte: Parijs was een bisschopsstad, met de Notre-Damekathedraal als bijzonder vermogende instantie.
De groei van de Parijse boekhandel was deels toe te schrijven aan het aanbod van de universiteit (studenten die teksten samenvatten en die in compendia samenbrachten) en deels aan de vraag (studenten die kopieën van excerpten voor hun studie nodig hadden).
Hoewel universiteiten bijdroegen aan de vorming van een nieuw lezerspubliek, oefende de universiteit van Parijs in het bijzonder ook een meer directe invloed uit op de boekenmarkt. In de jaren 1270, liet de universiteit boekverkopers (libraires) een eed van gehoorzaamheid zweren. Zonder deze eed was het een libraire niet toegestaan om boeken te verkopen, waardoor de ontwikkeling van een boekhandelsgilde in Parijs (die al in andere grote Europese steden als Londen en Brugge bestond) effectief een halt werd toegeroepen. Op deze wijze probeerde de universiteit primair de kosten te beheersen met als doel boeken meer betaalbaar te maken.
Hierdoor was de Parijse boekhandel de meest lucratieve van zijn tijd. Libraires verkochten niet alleen aan studenten of universitaire docenten. Als dichtbevolkte Europese stad in de late middeleeuwen en als intellectueel, bisschoppelijk en koninklijk centrum, diende de Parijse boekhandel een breed en gevarieerd lezerspubliek: adel, prelaten, bourgeois, zelfs geletterde kooplieden (om een paar sociale groepen te noemen).
De overvloed aan lezers en de uiteenlopende eisen moedigden libraires aan om het productieproces qua efficiëntie te stroomlijnen. Bij de boekproductie werden dus meerdere gespecialiseerde ambachtslieden betrokken en van het einde van de 13e tot het midden van de 14e eeuw was de pecia-verhuurmethode in gebruik — dat wil zeggen, het splitsen van een voorbeeldtekst (exemplar) in katernen die vervolgens werden verhuurd aan verschillende kopiisten. Dit maakte een snellere productie mogelijk. Verluchters werkten op dezelfde manier en gebruikten de rubrieken aan het begin van tekstonderdelen als aanwijzingen voor wat ze moesten illumineren, in plaats van de tekst zelf. Dit resulteerde tot op zekere hoogte in het gebruik van standaard afbeeldingen.
Tekstuele navigatiemiddelen, zoals rubrieken, waren dus net zo nuttig voor de lezers als voor de verluchters, omdat de „mechanisatie” van het productieproces resulteerde in meer gestandaardiseerde producten met een meestal consistente iconografie en lay-out.
Mensen lazen niet alleen boeken in de middeleeuwen. Ze lazen ook voor praktische en administratieve doeleinden — handvesten, koninklijke akten, huurcontracten, petities, testamenten, enz. Uiteraard waren er schrijfcentra (soms „kanselarijen” of „secretariaten” genoemd) verbonden aan het koninklijke hof om (o.a.) koninklijke decreten uit te vaardigen, maar stedelijke en landelijke centra hadden ook kleine schrijfcentra, waar dergelijke documenten werden geschreven en gekopieerd en waar ook registers bijgehouden werden — in wezen een databank van oorkondes die door dat schrijfcentrum waren uitgegeven. Bovendien waren de kopiisten in deze centra verantwoordelijk voor de openbare lezing aan het volk van officiële documenten, zoals gildehandvesten of koninklijke decreten.
Vertrouwen in de autoriteit van het geschreven document was een van de belangrijkste zaken die kopiisten van oorkondes moesten bewerkstelligen. Oorkondes zijn formulair van aard en werden dat steeds meer in de loop van de tijd. Juist het gebruik van formulaire taal valideert het gezag van het geschreven document. Omdat deze autoriteit in wezen gevormd werd door een samenwerking van schrijven, lezen, zien en horen, verschoof de aard ervan door de tijd heen. In de 11e en 12e eeuw is de gebeurtenis zelf (en zijn getuigen) de bron van autoriteit en is het document slechts het schriftelijke verslag. Tegen de late middeleeuwen echter werd het document zelf de bron van autoriteit.
Hieronder: Twee burgers van Wenen maken de verkoop van een rente aan de abdij Heiligenkreuz (Oostenrijk) bekend. De oorkonde toont alle kenmerken van een 14e-eeuws burgerhandvest: het is geschreven in de volkstaal, er is geen versiering (met uitzondering van de initiaal), de tekst is erg formulair, en het bevat de persoonlijke zegels van de afkondigers.
Dat de kopiisten in deze schrijfcentra (vooral in de late middeleeuwen) universitair geschoold waren, komt tot uiting in de tekstuele organisatie van de registers, die tot doel heeft om een bepaalde tekst – of in dit geval het afschrift of de samenvatting van een specifieke oorkonde – makkelijker vindbaar te maken. Van bijzonder belang is het laatmiddeleeuwse gebruik van kopiisten om het folionummer, waar het afschrift van de oorkonde in het registerdeel gevonden kon worden gevonden, te noteren op de oorkondes zelf, naast hun signatuur. Een officieel register van oorkondes (die door een „professional” werd bewaard, niet door een particulier) had meer gezag dan de oorkondes zelf in de late middeleeuwen. Daarom was het noodzakelijk om in het geval dat iemand tijdens een gerechtelijk geschil een oorkonde als bewijs moest aanleveren, de inschrijving in het register gemakkelijk te kunnen vinden, bijvoorbeeld om de echtheid van de oorkonde te bewijzen. Hoewel de eigenaars van het handvest de foliomarkering niet zouden hebben begrepen, konden de kopiisten dit wel — dit onthult een gespecialiseerde administratieve geletterdheid in laatmiddeleeuwse stedelijke centra.